BTL

DE BOND TEGEN LEENWOORDEN

Waarom BTL?
Woordenboek
Webschakels
Stuur ons netpost

Het BTL vertaalwoordenboek
Scheikunde


Op dit blad vindt u een poging tot vernederlandsing van de scheikundige naamgeving. De vertalingen gaan echter erg ver. Zo wordt er onder meer gebruik gemaakt van reeds uitgestorven woorden uit het Middelnederlands. De meeste voorstellen op dit blad zullen dan ook nooit overgenomen worden in het alledaagse taalgebruik. U moet het echter zien als een verkenning naar hoe het Nederlands eruit had kunnen zien als het niet door de eeuwen heen beïnvloed was door andere talen; als een bewijsvoering dat het Nederlands in beginsel in staat was geweest ook in een dermate ingewikkeld gebied als de scheikunde een eigen, zuiver naamgevingsstelsel in te voeren. Een groot gedeelte van de op dit blad gegeven woorden en denkbeelden is afkomstig van het boek ‘IJslandse benamingen voor de hoofdstoffen’ van de heer J. Braekmans (zie ook het webblad voor IJslandse taalzuivering (opent in nieuw venster)).


Indeling:


Voorwoord

In tegenstelling tot vele andere wetenschappen, zoals bijvoorbeeld de wiskunde, is er in de scheikunde nooit een stroming geweest die poogde de vakwoordenschat aan te passen aan het Nederlandse taaleigen. Neem bijvoorbeeld de namen van de chemische elementen (scheikundige hoofdstoffen). Slechts enkele van oudsher bekende hoofdstoffen, zoals goud, zilver en zwavel, zijn gezegend met een Nederlandse naam, evenals enkele hoofdstoffen waarvoor een eigen naam wel erg voor de hand lag, zoals zuurstof, waterstof en stikstof. Helaas bleef het hierbij; bij zo goed als alle hoofdstoffen die sinds de achttiende eeuw ontdekt zijn, heeft het Nederlands de Latijnse benaming overgenomen.

Op de duidelijkheid van deze Latijnse benamingen valt het een en ander aan te merken. Het is weliswaar zo dat de namen van enkele hoofdstoffen zijn gegrond op een bepaald kenmerk van de stof, zoals de kleur (varuw) van de stof of verbindingen daarvan. Een groot deel van de hoofdstoffen heeft daarentegen een tamelijk willekeurige naam. Te denken valt aan namen van figuren uit de godenleer (niobium, thorium, titanium), namen gegrond op vaderland of woonstad van de ontdekker (francium, germanium, hafnium, polonium), namen van onlangs ontdekte hemellichamen (neptunium, plutonium, uranium), of eenvoudigweg hoofdstoffen naar eigennamen (einsteinium, lawrencium, mendelevium, nobelium). Ten eerste kan men naar aanleiding hiervan stellen dat het beginsel dat de ontdekker van een stof de naam ervan mag vaststellen, dient te vervallen – blijkens de laatste voorbeelden leidt het tot bijzonder ongelukkige, zelfs zelfzuchtige naamgevingen. Ten tweede is het duidelijk dat voor het leeuwedeel van de hoofdstoffen geldt, dat het verband tussen de stof en de naam ver te zoeken is.

Om te beginnen zullen we Nederlandse benamingen zoeken voor enkele van de scheikundige hoofdstoffen. Grondregel daarbij is dat er bij voorkeur een verband is tussen de naam en de stof. Slechts wanneer dit niet mogelijk blijkt, wordt overgegaan tot een rechtstreekse vertaling van de Latijnse naam. Verder zullen we ook pogen Nederlandse richtlijnen te geven voor het benoemen van bepaalde scheikundige verbindingen. Het zal echter niet mogelijk zijn de gehele scheikundige naamgeving te vernederlandsen: in de loop der eeuwen zijn volstrekt willekeurige scheikundige woorddelen zoals -ide, -aat, -iet, -aan, -een, -yn, -on, -ine en -yl bedacht, waarmee naar hartelust samenstellingen kunnen worden gevormd. Aan deze vindingrijkheid kunnen wij niet tippen. We zullen ons op dit webblad daarom beperken tot een voorstel tot naamgeving, waarmee in ieder geval de meest voorkomende scheikundige stoffen en verbindingen kunnen worden weergegeven met Nederlandse begrippen.

(de elementen) De Hoofdstoffen

Inleiding

Sinds de tweede helft van de achttiende eeuw zijn er met hoge snelheid hoofdstoffen ontdekt en beschreven. In de negentiende eeuw werd er door de heren Meyer en Mendelejev een stelsel opgezet dat de hoofdstoffen rangschikte. Dit stelsel plaatst de hoofdstoffen in verticale kolommen (opstaande zuilen), doorgaans groepen genoemd, en horizontale perioden (liggende omlopen). Dit stelsel heeft de naam ‘periodiek systeem der elementen’, bij BTL beter bekend als het ‘omlopenstelsel der hoofdstoffen’, of in het kort de ‘hoofdstoffentafel’.

Eerst is het noodzakelijk enkele begrippen uit te leggen, alvorens te beginnen met het vertalen van de hoofdstoffen. Een eerste verdeling die men in de hoofdstoffentafel kan vinden, is de verdeling tussen metalen en niet-metalen. Uiteraard is het woord metaal een leenwoord – het is afkomstig van het Latijnse metallum, dat delfstof of metaal betekent – en moet dus vervangen worden door een Nederlands evenwoord. Op het eerste gezicht is hier geen goed Nederlands woord voor, maar wie kennis heeft van het Middelnederlands weet dat vroeger het woord eer werd gebruikt (onzijdig, dus ‘het eer’, niet ‘de eer’) met de algemene betekenis metaal of de bijzondere betekenis koper of brons. BTL heeft ervoor gekozen dit woord herin te voeren voor het begrip metaal. Hierdoor is het dus mogelijk hoofdstoffen niet alleen aan te duiden met de achtervoegsels -stof (zoals in zuurstof, waterstof of stikstof) of -gas (zoals bij de edele gassen), maar in het geval van eren ook met het achtervoegsel -eer.

Over de groepenindeling in de hoofdstoffentafel moeten we nog opmerken dat het woord ‘alkali’ in samenstellingen wordt vertaald met ‘loog’, zoals vroeger wel gebruikelijk was. De eerste hoofdgroep in de hoofdstoffentafel, de alkalimetalen, wordt dan ook aangeduid als de loogeren. De tweede hoofdgroep, de aardalkalimetalen, krijgt de naam aardloogeren. De naam overgangseren is vanzelfsprekend. De ‘lanthaanreeks’, ook wel ‘zeldzame aardmetalen’, wordt vreemde aarderen genoemd. Op de vertaling van de ‘actiniumreeks’, de oerloodachtigen, komen we later nog terug. Met deze voorkennis kunnen we nu een hoofdstoffentafel met Nederlandse indeling tekenen en is het mogelijk om groep voor groep Nederlandse benamingen te gaan zoeken voor de hoofdstoffen, te beginnen met de edelgassen.

De hoofdstoffentafel

De hoofdstoffentafel

De edelgassen

Helium: Helium werd in 1868 ontdekt. Aangezien de stof op de zon voorkomt, werd ze door Lockyer en Frankland helium genoemd, naar het Griekse hèlios (zon). De (reeds bestaande) Nederlandse naam is derhalve zonnegas.

Neon: Neon werd in 1898 ontdekt. Ramsay noemde de nieuwe hoofdstof heel oorspronkelijk neon (Grieks voor ‘het nieuwe’). Een rechtstreekse vertaling is dus nieuwgas.

Argon: Argon werd in 1894 door Ramsay ontdekt. Hij noemde de hoofdstof argon naar haar edele aard, het gas gaat geen verbindingen aan (Grieks argos = onwerkzaam). Men kan het gas in het Nederlands loomgas noemen.

Krypton: Krypton werd in 1898 ontdekt door Ramsay en Travers. Ze noemden het krypton naar het Griekse woord kruptos (verborgen). Een Nederlandse vertaling is schuilgas.

Xenon: Xenon werd in 1898 ontdekt door Ramsay en Travers. Het vreemde gas werd genoemd naar het Griekse woord xenos (vreemd). De Nederlandse vertaling is dus vreemdgas.

Radon: Radon werd in 1900 door Dorn ontdekt als radioactief vervalprodukt van radium. Daarom werd het later radon genoemd, van het Latijnse radius (straal). Een mogelijke Nederlandse naam is straalgas.

(de halogenen) De zoutvormers

De hoofdstoffen uit de zevende hoofdgroep hebben de eigenschap met tal van eren rechtstreeks zouten te vormen. Men noemt ze dan ook halogenen (van het Griekse hals, halos (zout) + gennaoo (voortbrengen)), in het Nederlands zoutvormers.

Fluorium (fluor): Fluor werd in 1886 ontdekt door Moissan. Het werd genoemd naar fluoriet (van het Latijnse fluere = vloeien), zo genoemd omdat fluoriet gemengd met bepaalde stoffen deze gemakkelijker smeltbaar maakt. De Nederlandse naam van fluoriet is vloeispaat, en derhalve zou de hoofdstof ‘vloeistof’ moeten heten. Dit is uiteraard zeer bezwaarlijk en daarom kiezen wij ervoor om uit te wijken naar vlietstof (van vlieten = vloeien, stromen) of vlietgas.

Chlorium (chloor): Chloor werd in 1810 als hoofdstof ontdekt door Davy, die het benoemde naar de geelgroene kleur van dit gas (Grieks chlooros, ‘geelgroen’). Ons voorstel is om deze walmende hoofdstof galrook of galgas te noemen, en wel om verscheidene redenen: ten eerste komt de varuw (kleur) van chloor zeer overeen met die van gal. Ten tweede zijn chloor en gal beide zeer bijtend. Ten slotte zijn de woorden chlooros en gal herkomstkundig (etymologisch) aan elkaar verwant.

Bromium (broom): Broom werd in 1825 voor het eerst verkregen door Löwig. Het werd in 1826 door Balard ‘muride’ genoemd, naar het Latijnse woord muria (pekel), maar later besloot men de nieuwe hoofdstof ‘bromium’ te noemen, naar het Griekse woord bromos (stank, wegens de onaangename geur van broomdampen). Een ander kenmerk van deze stof is de donkerrode kleur. Ons voorstel is dit laatste kenmerk en de oorspronkelijke naam samen te voegen tot roodpekel of pekelrood.

Jodium (jood): Jood werd in 1811 ontdekt door Courtois in de moederloog van de as van zeealgen. Davy en Gay-Lussac stelden in 1814 vast dat het een hoofdstof was en noemden het naar het Griekse woord ioeidès (vioolkleurig). Een kenmerk van jodium is dat het zich verzamelt in de schildklier. Bij gebrek aan jodium in de voeding ontstaat een zogeheten ‘krop’, een ziekelijke vergroting van de schildklier. Om deze reden kan men jodium kropstof noemen. Een tweede mogelijkheid is de stof te noemen naar zeewier, ooit een belangrijke bron bij de bereiding van jodium: zeewierstof.

Astatium (astaat): Astaat werd in 1940 verkregen door Corson, McKenzie en Segrè. Het werd genoemd naar het Griekse woord astatos (onvast, instabiel), aangezien deze hoofdstof geen stabiele (standvastige) isotopen heeft. We willen de stof daarom noemen naar haar onstandvastige aard: wankelstof.

De zuurstofgroep

De hoofdstoffen uit de zesde hoofdgroep worden ook wel aangeduid met het begrip ‘chalcogenen’. Dit woord is afgeleid van het Griekse chalkos (‘koper’, ook gebruikt voor andere eren) en het Griekse gennaoo (voortbrengen). Dit vanwege het feit dat vele ertsen die men in de aardkorst aantreft, verbindingen zijn van een eer en een hoofdstof uit deze groep. Men zou de hoofdstoffen uit de zesde hoofdgroep, de chalcogenen, dus ook ertsvormers kunnen noemen.

Oxygenium: Deze hoofdstof werd in de achttiende eeuw als zodanig ontdekt. De naam is afkomstig van het Griekse oxus (scherp) + gennaoo (voortbrengen), aangezien men dacht dat deze stof de zuurheid van zuren veroorzaakte. De Nederlandse naam is derhalve zuurstof. De wetenschappelijke Latijnse naam wordt in onze taal zo zelden gebruikt, dat men vreemd wordt aangekeken als men het toch doet; iets dat BTL graag bij meer hoofdstoffen zou zien.

Sulphur (sulfur): Deze stof is al sinds mensenheugenis bekend. De Latijnse naam is dan ook geen nieuwvorming, maar een oeroud woord. Dit geldt ook voor het – overigens waarschijnlijk verwante – Nederlandse woord zwavel.

Selenium (seleen): Deze hoofdstof werd in 1817 ontdekt door Berzelius. De stof is genoemd naar het Griekse selènè (maan), naar het voorbeeld van de hierna te bespreken, gelijkende stof telluur (Latijn tellus = aarde). De rechtstreekse Nederlandse vertaling is maanstof (de maanstof, te onderscheiden van het maanstof!). Vindt u het verband met de maan echter te vergezocht – de wetenschappelijke naam van deze hoofdstof is dan ook volstrekt willekeurig – dan kan een woordvorming met ‘zwavel’ oplossingen bieden: niet alleen deelt selenium veel scheikundige kenmerken met zwavel, het wordt ook vaak samen met zwavel aangetroffen. Aangezien selenium in de hoofdstoffentafel de opvolger van zwavel is, kan men het bovenzwavel noemen (‘eka-sulphur’, zie ook germanium).

Tellurium (telluur): Deze hoofdstof werd in 1782 ontdekt. Klaproth gaf het in 1798 zijn naam naar het Latijnse woord tellus (aarde). De rechtstreekse Nederlandse vertaling is dus aardstof. Vindt u het verband met de aarde echter te vergezocht – de wetenschappelijke naam van deze hoofdstof is dan ook volstrekt willekeurig – dan is een andere oplossing mogelijk: telluur wordt wel aangetroffen in het gesteente kies. Aangezien het zich bevindt op de omloop van tin, kan men telluur ook kiestin noemen.

Polonium: Deze hoofdstof werd in 1898 ontdekt door Marie Curie. Zij noemde de stof naar haar geboorteland Polen. Mits we polonium als een eer beschouwen, is de rechtstreekse vertaling poleneer. Dit is echter een merkwaardig woord; het toont dan ook meteen de onnozelheid van de wetenschappelijke benaming aan. Een andere mogelijkheid is gloei-eer, vanwege de gloei van deze stralinggevende stof.

De stikstofgroep

Nitrogenium: Het is moeilijk te zeggen wie deze hoofdstof heeft ontdekt, aangezien zij al eeuwen herhaaldelijk waargenomen werd. Chaptal gaf de stof haar wetenschappelijke naam, gevormd van Grieks nitron of litron (salpeter) + gennaoo (voortbrengen), dus eigenlijk ‘salpetervormer’. In het Frans heet het azote, van het Griekse ontkennende woord a en van zootikos (levenskrachtig), dus eigenlijk ‘niet geschikt voor het leven’. Gelukkig heeft deze hoofdstof slechts één Nederlandse benaming: stikstof.

Phosphorus (fosfor): Deze hoofdstof werd in 1669 ontdekt door Hennig Brand. De naam is afkomstig van het Griekse phoosphoros (lichtdragend), van phoos (licht) + pheroo (dragen), aangezien witte fosfor in het donker licht uitstraalt. Nederlandse benamingen zijn derhalve lichtstof of lichtsteen.

Arsenicum (arseen): Deze hoofdstof is al eeuwen bekend. Het is niet duidelijk wie de stof als eerste afzonderde, mogelijk was het Albertus Magnus. De naam is afkomstig van het Griekse arsenikon, dat weer afstamt van het Perzische woord zirnikhi. Dit laatste woord is weer afgeleid van zar, dat goud betekent, aangezien de belangrijkste bron van arsenicum, zwavelarseen of geel operment, geel- of goudkleurig is. Het woord ‘operment’ is afgeleid van het Latijnse auripigmentum, ‘gouden kleurstof’. Op grond van deze benaming kunnen we de hoofdstof arseen varuwgoud noemen, van varuw of varuwen = kleur of kleuren. De arseenverbinding geel operment heet in het Nederlands wel koningsgeel.

Stibium (antimonium, antimoon): Dit eer is al duizenden jaren bekend, in Oosterse landen wordt het nog steeds gebruikt om ogen en wenkbrauwen te kleuren. Het Latijnse woord stibium komt dan ook, via het Grieks, van een Egyptisch woord dat een bepaald ‘oogkleurpoeder’ aanduidt, vervaardigd van deze stof. Het Latijnse woord antimonium komt waarschijnlijk van het Arabische uthmud, dat ‘erts met speerachtige glans’ zou betekenen. Dit is ook de oorsprong van de Duitse benaming van de hoofdstof, Spießglanz, die weer in het Nederlands is omgevormd tot spiesglans. Aangezien ‘spies’ echter een Duits leenwoord is – de verouderde maar oorspronkelijk Nederlandse vorm is ‘spiet’ – lijkt ons spietglans de beste keuze.

Bismut: Deze stof is reeds lang bekend. De naam is wellicht afgeleid van het Hoogduitse wis mat (‘witte massa’). Twee reeds bestaande Nederlandse benamingen voor deze hoofdstof zijn aslood en astin, omdat men het eer vaak aanzag voor lood of tin. Aangezien bismut zich in de hoofdstoffentafel naast lood bevindt, lijkt het ons beter het aslood te noemen.

De koolstofgroep

Carboneum: Deze stof is, in de vorm van houtskool of roet, reeds duizenden jaren bekend. Ook diamant (glaskool) is geen ontdekking van de laatste eeuwen. De wetenschappelijke naam van de hoofdstof is afgeleid van het Latijnse carbo (kool). De Nederlandse benaming is vanzelfsprekend: koolstof.

Silicium: Kristallijn silicium werd voor het eerst bereid in 1854 door Sainte-Claire Deville. De naam is afgeleid van het Latijnse silex, silicis (keisteen, vuursteen). De reeds bestaande en uitstekend bruikbare Nederlandse naam is kiezel.

Germanium: Deze hoofdstof werd in 1886 uit argyrodiet afgezonderd door Winkler, die het de naam germanium gaf naar zijn vaderland Duitsland. Als opvolger van silicium werd deze hoofdstof echter al in 1871 door Mendelejev voorspeld als ‘ekasilicium’, in het Nederlands wel te vertalen als bovenkiezel. Een andere mogelijkheid is de naam halftin, aangezien het zich in de hoofdstoffentafel voor tin bevindt. Bovendien benadrukt deze naam de halfeerachtige aard van germanium.

Stannum: Dit eer is reeds duizenden jaren bekend. De Nederlandse naam is tin.

Plumbum: Dit eer is, met koper en goud, het oudst bekende eer. Het heeft dan ook van oudsher een Nederlandse naam: lood.

De aarden

Borium (boor): Deze hoofdstof is in 1807 en 1808 ontdekt door Humphry Davy en door Gay-Lussac en Thénard. De oorspronkelijke naam boracium is afgeleid van de delfstof borax. Later werd de naam in het Nederlands verkort tot borium, in het Engels tot boron (onder invloed van carbon). Tot onze spijt hebben we nog geen aanvaardbare naam kunnen vinden voor deze hoofdstof. Vooralsnog raden we aan in ieder geval de vernederlandsing ‘boor’ te gebruiken.

Aluminium: Dit eer werd in 1827 voor het eerst zuiver bereid door Wöhler. De oorspronkelijke naam was alumium of aluminum, afgeleid van het Latijnse woord alumen (aluin). Aluminium is, samen met silicium (kiezel) en zuurstof, een van de meest voorkomende hoofdstoffen op aarde. Silicium wordt in verband gebracht met zand (kiezel), terwijl aluminium wordt verbonden met klei of leem. We kunnen aluminium daarom het leemeer (het metaal in klei) noemen. Het leemeergesteente aluin heet in het Nederlands scheersteen.

Gallium: Deze hoofdstof werd in 1875 voor het eerst ontdekt door Lecoq. Hij noemde het naar zijn vaderland Frankrijk (in het Latijn: Gallia). Velen zijn van mening dat de naam ook is gegrond op de Latijnse vorm van zijn achternaam ‘De Haan’, in het Latijn gallus. Gallium heeft het bijzondere kenmerk dat het al op lage warmten smelt. Aangezien het zich in de hoofdstoffentafel bevindt naast zink, kan men het smeltzink of dooizink noemen.

Indium: Deze hoofdstof werd in 1863 ontdekt door Reich en Richter. Indium is genoemd naar de kleur indigo, aangezien de verbindingen van deze stof een bunsenvlam indigoblauw kleuren. Door de bijzondere kristallijne opbouw van het eer – ook aangetroffen bij tin en protactinium – geeft het een ‘schreeuwend’ geluid bij het buigen van een staaf. Vanwege deze eigenschap kan men indium in het Nederlands schreeuwzilver noemen (het bevindt zich in de hoofdstoffentafel op de omloop van zilver).

Thallium: Dit eer werd in 1862 door William Crookes en C. A. Lamy in zuivere toestand afgezonderd. De naam is afgeleid van het Griekse thallos (tak met bladeren), vanwege de groene vlamkleur van de stof. Het eer lijkt veel op lood, maar is zachter. Een mogelijke Nederlandse benaming is daarom weeklood.

De overgangseren

Cadmium: Dit eer is in 1817 ontdekt door F. Strohmeyer. De naam is afgeleid van cadmia, een oude naam van een zinkerts, van het Griekse kadmeia gè (aarde van Kadmeia). Cadmium heeft grote overeenkomsten met zink, maar een groot verschil is de giftigheid: zowel de hoofdstof als verbindingen zijn zeer giftig. Derhalve de Nederlandse naam gifzink.

Platina: Dit eer werd reeds vroeg door de Indianen in Colombia gebruikt voor sieraden. De Spaanse goudzoekers gaven het de naam platina, verkleinwoord van plata (zilver). Een reeds bestaande Nederlandse benaming is witgoud.

Palladium: Dit eer werd in 1803 ontdekt door Wollaston. De naam is afgeleid van Pallas, de naam van een asteroïde die kort daarvoor ontdekt werd. Palladium vertoont grote gelijkenissen met platina, witgoud, maar is lichter. Een mogelijke Nederlandse benaming is derhalve licht witgoud.

Rhodium (rodium): Dit eer werd in 1803 ontdekt door Wollaston. Hij noemde het naar het Griekse rhodon (roos), naar de kleur van de verdunde waterige oplossing van de zouten van de hoofdstof. Het eer heeft een goede corrosieweerstand en is hard en slijtvast. Het wordt gebruikt om dunne beschermingslagen op voorwerpen aan te brengen, en daarom kunnen we het in het Nederlands schildzilver noemen (het eer bevindt zich op de omloop van zilver).

Iridium: Deze hoofdstof werd in 1804 ontdekt door Tennant. De naam is afgeleid van het Latijnse iris (regenboog), en slaat op de veelkleurigheid van de zoutoplossingen van het eer. Iridium is een zeer edel eer. De koning der eren – goud – wordt opgelost door een mengsel van geconcentreerd salpeterzuur en geconcentreerd zoutzuur, dat derhalve koningswater wordt genoemd. Iridium weerstaat zelfs dit koningswater, en verdient daarom de hoogste waardigheidsnaam: keizereer, de keizer onder de eren.

Osmium: Deze hoofdstof is in 1804 ontdekt door Tennant. Wegens de kenmerkende geur van osmiumtetroxide werd deze hoofdstof genoemd naar het Griekse woord osmè (geur, reuk). Het eer kenmerkt zich verder door zijn blauwachtige glans. Gezien het feit dat het zich op de omloop van goud bevindt, kunnen we het blauwgoud noemen.

Ruthenium: Deze hoofdstof werd in 1844 in zuivere toestand afgezonderd door K.K. Klaus. Hij noemde het naar het Latijnse Ruthenia (Rusland). Dit eer vertoont grote overeenkomsten met de bovengenoemde hoofdstof, osmium. Een groot verschil is dat het een veel lagere dichtheid heeft. We kunnen het daarom licht blauwgoud noemen.

Manganum (mangaan): Deze hoofdstof werd in 1774 voor het eerst bereid door Gahn. De oorspronkelijke naam was manganesium, afgeleid van magnesium wegens de magnetische eigenschappen van de mangaandelfstof bruinsteen. Om verwarring met magnesium te voorkomen, heeft men besloten de naam manganum aan te nemen. Aangezien mangaandioxide (pyrolusiet) in het Nederlands de naam bruinsteen heeft, kunnen we de hoofdstof bruinsteeneer noemen.

Technetium: Deze reeds lang door de hoofdstoffentafel voorspelde hoofdstof werd in 1925 door I. Noddack-Tacke en A.F.J. Berg gevonden en werd door hen masurium genoemd. Pas in 1937 lukte het A. Perrier en E.G. Segrè deze hoofdstof zelf te bereiden door molybdeen met deuteronen te beschieten. Zij noemden de hoofdstof vervolgens technetium naar de kunstmatige bereidingswijze (Grieks technètos = kunstig, opzettelijk gemaakt). De rechtstreekse Nederlandse vertaling is derhalve kunstzilver, met als betekenis ‘kunstmatig metaal op de omloop van zilver’.

Wolframium (wolfraam): Deze hoofdstof is reeds lang bekend. In het Latijn heette een verbinding van deze stof spuma lupi, afgeleid van de Duitse naam Wolfrahm, letterlijk ‘wolfsroet’. Dit naar de eigenschap van de stof om bij de bereiding van tin dit laatste ‘als een wolf te verslinden’. In het Nederlands kunnen we dit ‘vretende’ eer dus wolfeer noemen.

Rhenium (renium): Deze hoofdstof werd in 1924 ontdekt door Noddack, Tacke en Berg. De stof is genoemd naar de Rijn (Latijn: Rhenus). Renium wordt vaak vergeleken met bovengenoemde hoofdstof wolfeer. Een groot verschil is dat rhenium beter bestand is tegen corrosie. Een mogelijke Nederlandse naam is daarom edelwolfeer.

Chromium (chroom): Dit eer werd in 1797 voor het eerst bereid door Vauquelin. Het werd genoemd naar het Griekse chrooma (kleur), vanwege het feit dat veel van de verbindingen van deze hoofdstof gekleurd zijn. Chroom wordt vooral gebruikt voor het verkrijgen van roestvrije en hittebestendige legeringen. Deze eigenschap leidt, samen met het achtervoegsel -glans zoals in spietglans, tot de mogelijke Nederlandse naam schildglans.

Molybdenium (molybdeen): Deze hoofdstof is in 1781 voor het eerst bereid door Hjelm. De naam is afgeleid van het Griekse molubdaina (waterlood), van molubdos (lood). Een rechtstreekse navolging hiervan is waterlood.

Vanadium, niobium en tantalium.
De drie hoofdstoffen in groep Vb van de hoofdstoffentafel duidt men ook wel aan met de naam ‘zure aardmetalen’. Door vervolgens gebruik te maken van de namen van de hoofdstoffen ijzer, zilver en goud op onderscheidenlijk de eerste, tweede en derde omloop van de overgangseren, kan men vanadium, niobium en tantalium aanduiden met de Nederlandse namen zuuraardijzer, zuuraardzilver en zuuraardgoud.

(aardalkalimetalen) De aardloogeren

Beryllium (berillium): Deze hoofdstof werd oorspronkelijk door L.N. Vauquelin glucinium genoemd, van het Griekse woord glukus (zoet), dit vanwege de zoete smaak van berilliumoxide (zoete aarde). Later werd door Klaproth de naam gewijzigd in beryllium, van de delfstof beryl. Een mogelijke vernederlandsing van de oude naam is zoetaardeer (het metaal in zoete aarde).

Magnesium: Deze hoofdstof werd in 1808 door Davy elektrolytisch afgescheiden. De naam is afgeleid van het Griekse magnèsia = aarde van Magnesia, waarmee magnesiumoxide wordt bedoeld. De Nederlandse naam voor magnesiumoxide is talkaarde, zodat de hoofdstof talkeer genoemd kan worden.

Calcium: Kalk en andere calciumverbindingen zijn al sinds de oudheid bekend. De naam is afgeleid van het Latijnse calx (steen, kalksteen). Een Nederlandsere benaming is kalkstof of kalkeer.

Strontium: Zuiver strontium werd pas in 1855 bereid door Bunsen. De naam is afgeleid van de delfstof strontianiet, genoemd naar de vindplaats Strontian in Schotland. Een van de eigenschappen van strontium is dat het beenderzoekend is: door de sterke verwantschap met calcium (kalkstof) kan het de plaats daarvan in beenderen overnemen. Vanwege deze eigenschap kunnen we strontium beenderzilver noemen (het beenderzoekende metaal op de omloop van zilver).

Barium: De hoofdstof barium werd voor het eerst in 1808 afgezonderd door Humphry Davis. De naam is afgeleid van de delfstof bariet. Bariet komt van het Griekse barus (zwaar), en heet in het Nederlands zwaarspaat of zware aarde. De rechtstreekse Nederlandse navolging van deze naam is dus: zwaaraardeer (het metaal in zware aarde).

Radium: Deze hoofdstof werd in 1911 in zuivere toestand afgezonderd door M. Curie en A. Debierne. Het eer heeft de eigenschap ioniserende straling uit te zenden, en werd daarom genoemd naar het Latijnse radius (straal). De isotoop 226Ra komt voor in de radioactieve reeks van uranium, en vervalt uiteindelijk tot lood (206Pb). Radium is daarom een van de oervormen van lood, een ‘oerlood’. Bovendien is radium een beenderzoekende stof: wanneer het in het menselijk lichaam terechtkomt, hoopt het zich op in de botten en vervangt het calcium (kalkstof). Een mogelijke Nederlandse benaming van dit stralende, beenderzoekende oerlood is daarom beenderoerlood.

(de alkalimetalen) De loogeren

Lithium: Deze hoofdstof werd in 1817 ontdekt door Arfvedson. Berzelius heeft het de naam lithium gegeven naar het Griekse lithos (steen) omdat het, in tegenstelling tot de eerder bekende loogeren natrium en kalium, voor het eerst in een delfstof was gevonden. De rechtstreekse Nederlandse vertaling is derhalve steeneer. Er is echter nog de mogelijkheid dit loogeer te noemen naar een andere eigenschap: lithium is de lichtste van alle eren, en daarom kan het ook lichtsteer (het lichtste metaal) genoemd worden.

Natrium: Reeds in het oude Egypte werden natriumcarbonaat (soda) en kaliumcarbonaat (potas) gebruikt bij de mummificatie. Deze stoffen, die men nog niet kon onderscheiden, worden bij Aristoteles als nitron en bij Plinius als nitrum vermeld. In het Arabisch werd deze naam natroen en dit is de oorsprong van onze benaming voor deze hoofdstof, die in veel andere talen sodium wordt genoemd. Natrium is een bestanddeel van natriumchloride (NaCl), dat gewoonlijk zout wordt genoemd. Dit geeft aanleiding tot de Nederlandse benaming zouteer (het metaal in zout).

Kalium: Zie ook de toelichting bij bovenstaande hoofdstof. Kalium is in 1807 voor het eerst door Davy afgezonderd uit kaliumhydroxide (bijtende soda). De naam is afgeleid van alkali, in het Arabisch al-qaliy (het gebakkene; de sinter-as) en dit is oorspronkelijk de naam van zowel natriumcarbonaat (soda) als kaliumcarbonaat (potas). In bijna alle talen wordt kaliumcarbonaat aangeduid met het Nederlandse woord potas, en dit heeft geleid tot het belachelijke verschijnsel dat kalium in veel landen met het Nederlandse woord potassium wordt aangeduid, maar niet in Nederland zelf. Het wordt dus tijd dat wij onze eigen woordenschat beter leren benutten: kalium wordt voortaan aangeduid met potaseer of potasstof.

Rubidium: Dit eer is in 1861 ontdekt door Bunsen en Kirchhoff. Het is genoemd naar het Latijnse woord rubidus (donkerrood). Aangezien rubidium het loogeer is dat zich bevindt op de omloop van zilver, is het mogelijk het loogzilver te noemen.

Cesium: Dit eer is in 1860 ontdekt door Bunsen. Het is genoemd naar het Latijnse woord caesius (hemelsblauw), omdat de hoofdstof twee kenmerkende emissielijnen in het blauw vertoont. Aangezien cesium het loogeer is dat zich bevindt op de omloop van goud, is het mogelijk het looggoud te noemen. Bovendien is dit een passende naam vanwege de goudgele glans van dit zachte eer.

Francium: Deze hoofdstof werd in 1939 voor het eerst afgezonderd door Marguerite Perey. De stof is genoemd naar het Latijnse Francia (Frankrijk). Aangezien het een stralinggevende stof is, kunnen we het straalloogeer (het radioactieve alkalimetaal) noemen.

Verbindingen

De -iden

Voor het aanduiden van verbindingen van twee hoofdstoffen hebben de scheikundigen het nodig gevonden de uitgang -ide in het leven te roepen. Een vverbinding van ijzer en zwavel heet daarom ijzersulfide, een verbinding van koper en zwavel kopersulfide, lood en zwavel is loodsulfide en waterstof en zwavel heet waterstofsulfide. Voor de (reeds bestaande) Nederlandse benaming voegt men eenvoudigweg de benamingen van de twee hoofdstoffen samen. De genoemde stoffen heten dan onderscheidenlijk zwavelijzer, zwavelkoper, zwavellood en zwavelwaterstof. Als u het – om welke reden dan ook – niet eens bent met de volgorde van deze samenstellingen, dan staat het u vrij de wetenschappelijke benamingen te volgen en de stoffen ijzerzwavel, koperzwavel, loodzwavel en waterstofzwavel te noemen. De voorvoegsels mono-, bi- of di-, tri-, tetra- enzovoort kan men vervangen door enkel-, tweevoud-, drievoud- en viervoud-. Dus: koolmonoxide is koolenkelzuurstof en kooldioxide is kooltweevoudzuurstof.

De -aten

Het Nederlands heeft gelukkig de beschikking over een erfwoord om het zelfstandig naamwoord ‘zuur’ aan te duiden; een taal als het Engels moet zich zelfs daarvoor al behelpen met een leenwoord… Nederlandse benamingen voor zuren worden eenvoudigweg gemaakt door het woord zuur achter de betreffende hoofdstof te voegen: zwavelzuur, kiezelzuur, fosforzuur (lichtsteenzuur). Alleen van stikstofzuur heeft nog nooit iemand gehoord: dit wordt gewoonlijk salpeterzuur genoemd. In sommige gevallen kan men zelfs een deel van de hoofdstofbenaming weglaten: in stede van koolstofzuur zeggen we koolzuur.

Helaas heeft de scheikunde deze Nederlandse benaming niet volgehouden. Als we namelijk zouten afleiden van een van de bovenstaande zuren, grijpt men terug op de Latijnse naam van de hoofdstof en voorziet men deze van de uitgang -aat. Een zout van zwavelzuur heet daarom een sulfaat, zout van kiezelzuur is silicaat, zout van fosforzuur wordt fosfaat genoemd en de zouten van salpeterzuur krijgen de naam nitraten. Deze uitheemse naamgeving is onnodig. Ons voorstel is om in beginsel vast te houden aan de Nederlandse benaming, uiteraard met behoud van de Nederlandse hoofdstofnaam. U mag zelf bepalen of u de woorden aaneen of los schrijft: zwavelzuur zout, kiezelzuur zout, lichtsteenzuur zout en salpeterzuur zout.

Een volgend voorbeeld van overvloedig leenwoordgebruik in de scheikunde: verbindingen van een hoofdstof met een zout afgeleid van X-zuur, worden aangeduid met de hoofdstofnaam + de bovenstaande Latijnse benaming van het X-zure zout. Zo krijgen we woorden als calciumfosfaat, kopersulfaat en natriumbicarbonaat. Er bestaat echter al eeuwen een Nederlandse naamgeving voor dergelijke stoffen: natriumbicarbonaat wordt immers al tijden ‘dubbelkoolzure soda’ genoemd. Op dezelfde wijze kunnen we al deze verbindingen benoemen: calciumfosfaat wordt lichtsteenzuur kalkeer of lichtsteenzure kalk, kopersulfaat is zwavelzuur koper en natriumbicarbonaat heet in goed Nederlands tweevoudkoolzuur zouteer.

Een tweede mogelijkheid

De bovenstaande oplossingen om scheikundige verbindingen met een Nederlandse naam aan te duiden, bestaan al in hedendaags (of wellicht ‘verouderd’) Nederlands. Een van de redenen waarom de Nederlandse benamingen nog maar weinig worden gebruikt, is waarschijnlijk de lengte ervan. In verbindingen met een hoofdstof, zoals kaliumnitraat, wordt de lengte van de Nederlandse vertaling (salpeterzure potas) nog beperkt doordat het deel ‘zout’ in ‘salpeterzuur zout’ vervalt. In enkele gevallen is de Nederlandse naam zelfs veel korter: koolzuur zouteer in stede van natriumcarbonaat. Wanneer men echter de Nederlandse naam van enkel het zout vergelijkt met de wetenschappelijke, zal altijd blijken dat de laatste de kortste is. Zeker in samengestelde woorden waarin het zout het eerste deel is, is de oude Nederlandse benaming nauwelijks bruikbaar: we kunnen de ‘Europese nitraatnorm’ bezwaarlijk vertalen met de ‘Europese richtlijn inzake salpeterzure zouten’. Ook ‘lichtsteenzuurzoutverontreiniging’ voor ‘fosfaatverontreiniging’ is ietwat omslachtig. Daarom is het noodzakelijk een kortere benaming te vinden voor de X-zure zouten.

Hiervoor moeten we een kort woord zien te vinden dat een ‘zout afgeleid van een zuur’ aanduidt. We stellen voor hiervoor het bijvoeglijk naamwoord zilt (met de betekenis ‘zoutachtig’) te verzelfstandigen. Een zoute stof is immers een zout, een zure stof een zuur, dus een ‘zilte’ stof is een zilt (onzijdig). Dit eenlettergrepige woord is zeer geschikt om in samenstellingen te verwerken. Zwavelzuur zout, sulfaat, wordt nu zwavelzilt, carbonaat wordt koolzilt, molybdaat waterloodzilt, enzovoort.
Overigens bleek nadat wij dit voorstel voor het eerst hadden uitgedacht, dat het zelfstandig naamwoord ‘het zilt’ in een ouder tijdperk van het Nederlands al bestaan heeft. Een van de betekenissen van het oude woord was… salpeterzuur zout! – zie het WNT, het zelfstandig naamwoord zilt, onder betekenis 6. Het zelfstandig naamwoord zilt op zich kan dus gebruikt worden voor nitraat, het bijvoeglijk naamwoord zilt betekent ‘salpeterzuur’ (glycerolnitraat, salpeterzure glycerol, is dus ‘zilt oliezoet’) en het achtervoegsel -zilt wordt gebruikt voor alle overige -aten.

Terug naar BTL Thuisblad Terug naar Inhoudsopgave